Deel 1:  Antonia.

Klik op ”Antonia“ voor de eerste pagina oorspronkelijke tekst uit 1972, geschreven door: Willem te Molder.

Als de grond onder je voeten schudt, Sicilië/Gibellina, januari 1968.

  1. Here comes the sun! Here comes the sun! And I say: It′s allright. Little darling, it′s been a long and lonely winter. Little darling, it feels like years, it has been here! Here comes the sun... -- Beatles, Abbey Road, september 1969.
  2. In wezen waren ze tegen hem gericht,……, even dweepziek, even gesloten, even begerig naar macht, wat traditiegetrouw (hier) zeggen wil: naar ledigheid. -- G. Tomasi di Lampedusa , Tijgerkat, vert. Anthonie Kee, 1969-2006, pag 44.

Dit verhaal is een andere invalshoek op het verhaal “Gibellina”.

Voorwoord.

Dit voorwoord hoeft u niet persé te lezen om de volgende twee verhalen te kunnen appreciëren, maar om beter te begrijpen hoe de verhalen passen in mijn levensloop, zou ik het op prijs stellen dat u dit voorwoord wél leest. Klik op de tekst om het volledige voorwoord te lezen.

Toen wij ′s avonds, augustus 1971, in Gibellina aankwamen, waaide er een stevige bries over de asfaltweg, die het groezelige barakkendorp van links naar rechts doorsneed. De twee “vrije” jongens in onze groep waren al wat eerder aangekomen en hadden alvast brood voor zichzelf gekocht in de veronderstelling dat de anderen die dag wel niet meer zouden arriveren. Eva en ik waren daarover kwaad, omdat we warm hadden willen eten. Terwijl ook het zenuwachtige heen en weer gepraat van de anderen die ondertussen voor het gebouwtje van de carabinièri afgezet waren, ons irriteerde. Wij dachten aan volgens ons nuchterder dingen, zoals: waar kun je je tent neerzetten, eten en ……tot rust komen.
        De wind wakkerde aan en werd door strak rechte straatjes in warrelende stofbanen geleid. Dat bracht de carabinièri op het idee ons te vertellen dat we beter een andere “stad” konden bezoeken. Ze zagen ons als toeristen, lastposten, die ze in ieder geval zo snel mogelijk kwijt wilden raken. Maar wij hadden een naam, die we moesten noemen: Sonja…. Bij het horen van die naam werden we naar een actiecentrum gebracht. Gehoorzaam volgden we onze leidsman, van wie wij onze eerste informatie zouden krijgen over wat er aan de hand was in Gibellina. Langs de asfaltweg liepen we de grauwe barakken tegemoet. En als we over onze rechterschouder keken, schuin omhoog, zagen we de verstarde golfplaten daken van bebouwd terras tot terras zich boven ons uitstrekken als een groot geschubd ruimteschip. Op één van de betonnen opstaande terraswanden langs de weg stonden tekeningen van dik opgesmeerde mensenfiguren, die als een gatenbeeld van Zadkine wanhopig omhoog grijpend, aan een ander soort ramp ons herinnerden: de verwoeste stad Rotterdam.
        We bereikten het actiecentrum, praatten over wat we wilden doen, zeiden dat we het met de communisten eens waren en zagen voor het eerst de plattegrond van het nieuwe nog te bouwen Gibellina. Een man beloofde ons een barak en vliegensvlug, waren we over hobbelige betonweggetjes met iedere keer een flinke wip, als de auto een nieuw terras opreed in het ons de komende dagen toegewezen verblijf beland. Blik was alles wat we zagen, toen we er binnenkwamen, maar er was gas. Aardappels en olijfolie hadden Eva en ik gekocht, toen we helemaal niet meer wisten waar we aan toe waren. En we dachten te kunnen gaan koken.
        Overal kwamen echter prompt mensen vandaan: onze buren. Vooral mannen waren van de partij, die met gulle hand sigaretten uitdelend hun vrouwen nuttige wenken toeschreeuwden. Het gas werd recht gezet, de vloer werd geveegd, terwijl wij bedremmeld stonden toe te kijken. Jaap, een van de “vrije” jongens, trachtte meteen al een praatje aan te knopen, bijgestaan door Ben, de andere “vrije” jongen, die als enige van ons een mondje Italiaans sprak. Eva en ik drongen op eten aan, maar de anderen kletsten, sjouwden met rugzakken van de ene naar de al even slechte andere plaats. Roel was druk gebarend aan de praat, maar wist niet precies, hoe je deze mensen moest zeggen dat we moe waren. We wilden ze eruit hebben. Maar we wilden ze niet door onze afwijzende houding het idee geven dat we ze voor goed kwijt wilden. De ervaring met de carabinièri lag ons nog te vers in het geheugen.

        Tegen elven lukte het om ze met zachte aandrang te verwijderen, zodat we konden eten. De gebakken aardappeltjes waren heerlijk. En met een volle maag legden we ons vol kloppende verwachtingen te ruste. Bijna meteen vielen we allemaal in slaap, maar het wakker worden was door de gehorigheid van de barak, minder prettig. Roel stond al vroeg in de ochtend te zingen. Allengs werd de rest ook wakker met veel gesteun en gemopper op de gehorigheid van de barakken. Maar al gauw moest alleen Roel het ontgelden. Waarom stond hij zó luidruchtig op? Moest hij iedereen wekken, iedereen kon zelf wel wakker worden?! Roel voelde zich onbegrepen. Hij wilde zo snel mogelijk aan het werk en was bang dat als hij nu niet direct zou beginnen, hij een grote kans om eindelijk iets werkelijk goeds te doen aan zich voorbij zou laten glippen. Hij had al brood en tomaten gekocht en voelde zich vol energie om aan het werk te tijgen. Na een vlug ontbijtje openden wij de ramen. Een fel zonlicht, versterkt door de weerkaatsing van haar stralen op het grijze beton, de blikken daken en het zwartgrijze asfalt, viel de barak binnen. Drie mensen gingen op pad om meer informatie in te winnen, de rest dompelde zich in de lome warmte van ons “huis”.
        De drie thuisblijvers waren nog maar nauwelijks op de dubbelgevouwen matrassen gaan zitten om te overleggen hoe ze de zaak zouden aanpakken, of een groep kinderen kwam rumoerig voor hun open raam staan. Zij waren de voorboden van een groep praatlustige buurvrouwen. Ook Antonia was erbij. Al spoedig nam zij met haar omvangrijke gezette lichaam, haar ronde borsten en haar bolle hoofd, dat ze plaatste boven op haar dikke armen, gekruist in het kozijn, alle ruimte voor het raam in beslag. Ze vroeg wat wij hier kwamen doen, begreep ons niet meteen, maar dacht dat we in ieder geval van grapjes hielden en begon ons te vernoemen naar Bijbelse figuren uit het Nieuwe Testament. Het troepje vrouwen en kinderen gierde van het lachen, toen wij allen – want de anderen waren thuis gekomen – de publieke doop ondergingen: Roel werd San Guiseppe, ik vanwege mijn lange blonde haar Il Crocifisso, Hetty werd Maria (Magdalena) en Ben Giacomo. Jaap en Eva ontliepen de publieke doop, omdat Antonia het gelach van de omstanders niet kon overstemmen, en dat wilde wat zeggen.
        De buurt was een en al opdringerige vriendelijkheid, ze gaven ons speciale Siciliaanse recepten voor het middageten, boden ons alweer bezems aan en meldden ons, wanneer er water was. Het water werd namelijk gerantsoeneerd in de zomermaanden, zodat we slechts van elf tot twee water hadden. Snel moesten dan de jerrycan, alle flessen, potjes en pannetjes gevuld worden om niet zonder te zitten, als het avond werd. Tegen het middageten vertrokken de mensen: het is moeilijk mensen te zien eten zonder zelf te eten. En na het eten begonnen we meteen met nog wat druiven of een sigaret in de mond over hetgeen we gehoord hadden te praten.
        Ik las voor, wat ik opgeschreven had, opdat de anderen, die erbij geweest waren, de notities konden bevestigen. Het ging over de verhouding noord - zuid Italië. Een van de zegslieden van de communistische partij had ons proberen uit te leggen, waarom al het geld en alle fabrieken in Noord–Italië bleven. Roel probeerde telkens alles nog duidelijker te zeggen dan het al opgeschreven stond. Misschien dacht hij dat hij onze aandacht moest vasthouden, want soms dan verslapte de interesse zodanig dat het meer geklets dan praten leek. Dan weer stemde hij knikkend in, terwijl Jaap glashelder uitlegde dat, als er geen geld aan Noord–Italië onttrokken zou worden, Italië in z′n geheel te kampen kreeg met nog hogere prijzen. De winst moest worden afgeroomd. In Noord–Italië hadden ze het geld om voor de eigen producten te betalen, Zuid-Italië was daarvoor te arm. Als er geld voor het zuiden onttrokken werd aan het noorden, konden ze de prijzen niet verhogen, omdat er geen reden meer was om dat te doen. En Ben ging, toen Jaap zweeg, daarop nog verder in: hij stelde dat als er niet snel geld in het zuiden zou worden gepompt zowel Noord– als Zuid–Italië tot hun laatste druppel bloed uitgezogen zouden worden. “Wij,” zei hij, “moeten ervoor zorgen dat dat voorkómen wordt! Gibellina en Sicilië hebben door de aardbeving een kans gekregen om aan hun werkelijke problemen bekendheid te geven!” Alleen de beide meisjes zaten nog aandachtig te luisteren, omdat zij nog niets over dit alles vernomen hadden en omdat jongens gewoonlijk veel slechter kunnen luisteren dan meisjes.
        De jongens kwamen nu al snel te spreken over wat onze functie hier dan wel precies was. Jaap zag die in het feit dat onze groep als een kracht buiten dit totaal in elkaar verweven complexe Italië kon optreden, en zó de mensen weer de daadwerkelijke moed kon geven te geloven in een beter bestaan. Wij, als een Deus ex Machina!? Hij dacht dat wij een groep, die met één mond sprak, waren, maar uit dit gesprek bleek al dat ieder slechts z′n eigen mannetje wilde staan. Als we zolang ernstig met elkaar praatten, was Jaap altijd bang dat hij de slappe lach zou krijgen. Hij wilde afstand bewaren, denk ik. Terwijl ook Ben zich liever hulde in verstandige volzinnen dan in eigen uitdrukkingsvermogen. Alleen Roel gaf zich meer dan de anderen. Hij vertelde veel en bewogen. Hij wilde zich overgeven aan het moment, maar vaak lukte hem dat gewoon niet, opgesloten als ook hij zat in z′n eigen beschermende woordenvloed als in een harnas. Naar Eva, Hetty en mij, de bezige bijtjes, werd nauwelijks geluisterd; de tijd om tussen de gesprekken van de anderen te komen ontbrak.

        Op dat moment nu doemden er twee bouwvakkers uit Palermo, die we de vorige dag ook al hadden ontmoet, voor ons raam op, die ons gesprek ongegeneerd onderbraken. Zij joegen de kinderen weg, stuurden ze naar de winkel om bier te halen en even later stond de bierfles al op tafel. Wij moesten contacten proberen aan te knopen met de bevolking. Ik hield me op een afstand, vertrouwde ze niet.
        Toen het bier op was, gingen de mannen douchen. Op hun wandeling bepraatten zij wat ze verder op touw zouden zetten. Na enig overleg kwamen ze overeen ons te eten te vragen in de barakken ver weg, die ze bezig waren te bouwen. Wij waren enthousiast over deze uitnodiging. We hadden al zolang alleen maar “pasta” gegeten dat we nu wel eens wat anders wilden.
        Het was nog steeds snikheet, toen we de heuvel, waar de barakken tegenaan gebouwd werden, beklommen. Moe, en nadat we alles van hun barakbouw bewonderd, maar ook afgekeurd hadden, lieten we ons in een van de achterste onaffe barakken neervallen. Eén jongen had onder onze rondleiding pizza′s gehaald en twee flessen koppige wijn. Het ging er vrolijk aan toe: stukken pizza werden van de hele koek gescheurd, scheuten wijn gleden het keelgat door. Jaap begon te zingen, Hetty kroop dichterbij Roel, omdat één van de barakvakkers haar in de bil had geknepen. Eva moest ook beschermd worden. Ik legde m′n arm achter haar langs. Maar Jaap bleef maar doorzingen, terwijl Roel te blij was om iets te zien. Ben stelde voor om hen, in plaats van zij ons, zat te voeren, toen ze twee nieuwe flessen wijn lieten aanrukken. Wij wilden slim zijn, lieten wijn volgens ons onopgemerkt buiten de open deur van de barak in de gulzige dorre grond weglopen, terwijl de mannen teleurgesteld de onmogelijkheid van een meisjesverovering inzagen. Hetty was naast Eva op de liggende deur, die nog in de deuropening moest worden gezet, op de betonvloer gaan zitten, zodat de beide meisjes nu van beide zijden door Ben en mij waren ingesloten.
        Toen moest Hetty opeens naar de wc. Ik gaf haar een aanwijzing dat zij waarschijnlijk ongestoord verderop achter een barak zou kunnen plassen. De twee meisjes waren echter nog maar nauwelijks buiten of de beide mannen sprongen door een achterraam naar buiten. Even later een gil van Hetty. Een schok, de stilte, het opspringen van ons allen tegelijk, het naar buiten rennen, de hakkelende uitleg van Hetty dat een van de mannen naar haar had staan kijken, terwijl zij in haar blootje zat te plassen. En dan prompt onze botte weigering om nog langer met de beide bouwvakkers op te trekken.
        Wij wankelden enigszins dronken, in de war door het gebeurde, ons gezang verstomd, op elkaar en op de mannen afgevend terug naar onze barak. De bouwvakkers boden ons hun excuses aan, maar niemand was er nog onder ons, die niet dacht hen te doorzien. Het was al donker geworden. Verslagen slopen wij als geslagen honden ons straatje in. Stom keken ons de mensen na. Niet zoals de gehele dag het geval was geweest, spraken zij ons aan: zij zagen dat wij dronken waren. Wij huppelden nog wel met hun kinderen op onze hoge ruggen door de straat, maar dat bevestigde alleen maar onze dronkenschap. Wij deden het echter zeker niet alleen om onze vrolijkheid toch nog te kunnen uitleven, maar vooral ook om zó onze twee onuitgesproken vijanden kwijt te raken. Eenmaal tussen de mensen zouden ze ons wel met rust laten.
        Ondertussen slaagde onze dikke overbuurman erin bij ons de barak binnen te dringen en Hetty bij de borst te grijpen, terwijl ze een kind op haar arm had. Zij begon te huilen, zij wist niet meer waar ze aan toe was, had al haar vertrouwen, zenuwen verloren. Eenmaal veilig binnen zat Jaap dronken te verklaren dat hij zich in kon denken, waarom die jongens naar meisjes verlangden. Hij kroop naast Hetty, leek haar gerust te willen stellen en een beetje haar verloren vertrouwen te herstellen. “In wezen”, zei hij, zoals gewoonlijk met een grijns, zodat je niet zeker wist of hij het meende of niet, “saijn we allemaal schwaijne (zwijnen met Amsterdams-Brabants dronken accent). Ik voel me nu ook een schwaijn, ik doe niets, doe niets goeds en toch leef ik. Meestal probeer ik de schaijn op te houden dat ik goed ben. Maar ik ben het nie! Deze mensen hebbe dat nie. Sij kome ervoor uit dat se nie zo lief saijn als wij, sotten, menen dat een mensch moet saijn” En hij begon te zingen: “In de groend sijde ge een mensch, een doedgewoene mensch …” “Moet je luisteren, Hetty …” en hij kroop nog dichter naar Hetty toe, “ik ben een drinkend, suipend schwaijn, hoor je dat …”, donderde hij ineens veel te hard in haar oor. “En als ik dat wil saijn dan mag ik dat saijn, wanneer ik dat wil”. Ben ging weg, alleen; ik liep hem nog achterna, maar hij wilde alleen zijn.
        Toen ik na verscheidene blokjes zoeken thuis kwam, – want ik had toch maar besloten Ben te gaan zoeken of was het Eva′s aandrang waardoor ik besloot hem te gaan zoeken? – lag Jaap breeduit op z′n rug te snurken op zijn matras. Gespannen wachtten wij op de terugkomst van Ben. En na uren wachten dook hij eindelijk op. Zonder een woord te zeggen legde hij zich te slapen naast zijn “vrije” vriend, Jaap. Onze rust was teruggekeerd. Tenminste voor zover het onze gelederen betrof. Wij wisten nog scherper dan tevoren welke steentjes van het mozaïek bij elkaar hoorden, ook al was het moeilijk toe te geven en wij zo graag deel wilden uitmaken van deze buurt.
        Net toen ik op het punt stond in slaap te vallen, zag ik voor me wat er met ons gebeurde. Ik zag in een apocalyptische droom het binnenschip van de grote kathedraal te Monreale, die waar je ook kijkt, versierd is met mozaïeken: voorstellingen van de Moeder gods Maria (of is het Maria Magdalena?), en de 3 koningen die op bezoek komen bij het kindje Jezus, Il Crosifisso. San Guiseppe staat er op afstand omringd door ezel en os. En ik zag de apocriefe magiër naar Giacomo (of is het in een verwarrend woordspel, naar de donderende Jaap?) met zijn toverstaf wijzen, en het mozaïek verbrokkelde in kleine, steeds kleinere steentjes, die kletterend naar beneden vielen. Dan grotere scheuren en barsten, die muren uiteen deden splijten. Door de reten heen de blauwe lucht zichtbaar vervuild door wolken gelig stof. En tenslotte de kreten van tegelijk opspringende mensen, het knarsen van schurende brokken steen tegen elkaar. Opeens een harde schreeuw van iemand die onder het puin werd bedolven, gerammel aan vensters, die open piepten. Toen was ik klaarwakker.
        Buiten renden voeten langs onze barak. De wc-deur klepperde, ik sprong overeind en duwde de wc-deur dicht. “Er is iemand op de wc,” riep ik, de anderen schrokken meewarig wakker, omdat toen ik naar binnen keek in de wc, Roel van de wc kwam. Hij vertelde dat ook hij allerlei bizarre geluiden had gehoord, dat ook hij het zaakje niet vertrouwde, en daarom maar een kijkje in de wc was gaan nemen. Hij had gedacht dat ze een gaatje in de wc hadden geboord om naar de meisjes te gluren, maar van een gaatje viel niets te bespeuren.
        Daarna gingen we weer slapen. Nog tot diep in de nacht hoorden we vreemde geluiden. En de onrust keerde ons zessen pas tegen de morgen de rug toe. Toen was ons besluit genomen: wij moesten nuchterder te werk gaan, ons minder de dingen persoonlijk aantrekken, in ieder geval minstens onze gevoelens beter in bedwang houden dan we tot nu toe gedaan hadden.

    Er waren een paar dagen verstreken. Het was ochtend en wij lagen nog lui op onze matrassen te dommelen, toen er ineens een geweldige ruzie losbarstte. De buurvrouw van de aangrenzende barak, een oud rimpelig vrouwtje, kreet scheldend een vrouw uit, die ruzie had met haar schoondochter. Het gekibbel duurde uren, maar bleef voor ons onbegrijpelijk.
        Eva en ik vormden meteen daarop voor de vier anderen een mikpunt om hun kwaadheid op te koelen. Zij wilden onze slaapkamer, die overdag als zitkamer diende, in gebruik nemen. Wij lagen als enigen nog asociaal te luieren in onze slaapzak. Even leek het erop dat wij ook ruzie zouden krijgen: het zat blijkbaar in de lucht. Wij waren echter nog teveel Nederlander om ons in een dergelijke krasse driftbui te ontladen als buiten gebeurde.
        Enigszins humeurig stonden wij op, openden de ramen, waarop prompt het zonnelicht naar binnen stak, vouwden de matrassen op en zetten het tafeltje weer op z′n plaats, waar het overdag altijd stond. Brood en druiven, die pas tevoren door de vroege vogels waren gehaald, werden op tafel gezet. En na een karig ontbijt met water, zetten we ons aan de sigaret of aan de afwas. Op water om te douchen moest nog gewacht worden en de discussies van de eerste dagen waren minder talrijk geworden. Een enigszins moedeloze stemming begon zich van ons meester te maken.
        Na het ontbijt gingen Eva en ik in het dorp bij de Tabacchi sigaretten halen. Maar onze wandeling had voor mij ook iets van een vlucht. Niet alleen vanwege de kinderen, die ons steeds achterna holden, maar ook voor onze monotone eenvormigheid, waarop onze “werklust” was uitgelopen. Ik had hier al meteen over willen beginnen. Maar woorden waren moeilijk te vinden, tenminste die woorden die jezelf niet meteen het idee gaven een egoïst of een moeilijk mens te zijn, die alleen streefde naar zelfvoldoening. Zoekend naar die woorden, keek ik langer dan normaal naar één punt: een kippenren naast de deur van de overburen. Je kon hem van verre ruiken: was daarom mijn blik daar blijven hangen? De kippenren was veel te klein voor het aantal kippen dat erin zat. De kippen waren ook nog bruin bont gespikkeld, zodat de drukte achter het fijne kippengaas hierdoor nog werd versterkt. Het was er in ieder geval een drukte van belang. Ik moest aan ons straatje denken, waarin iedereen op elkaars nek zat. Toen wist ik wat ik wilde zeggen.
        “Eva”, vroeg ik,”vind jij het ook niet vervelend dat je je hier soms als een kip in een kippenren voelt?” Zij glimlachte, vroeg waardoor dat dan wel volgens mij kwam. En ik vertelde haar dat het kwam doordat we steeds bezig waren. Dat wij om beter dingen te kunnen doen onze ergernissen opzij hadden gezet en nu langzamerhand allemaal in ons gedrag op elkaar gingen lijken. De een nam genoegen met iets minder woorden, de ander nam minder ruimte, en de stille stemmen werden hoorbaarder. Maar was dat een verbetering?
        “Ik geloof wel dat het zo ongeveer klopt wat je zegt, maar er is nog iets anders”. Met haar handen gesticulerend net als haar broer Roel ging ze verder: “Niet alleen het bij elkaar moeten wonen en het met elkaar moeten werken, werkt dit lege gevoel, die gevoelloosheid, die zinledigheid in de hand. Ook de mensen in de straat maken het onmogelijk om alleen te zijn. De buurt komt steeds meer bij ons over het raam hangen – en dat is fijn, echt waar, ik ben blij dat onze contacten steeds beter worden – maar het houdt ons steeds meer van ons werk af”. Zij keek mij met grote ernstige ogen als van een bekwame manager aan. En hoewel ik niet helemaal begreep wat ze met werk (dat was toch wel een erg groot woord voor wat we deden) bedoelde, knikte ik toch instemmend. “Zouden de mensen er zelf ook last van hebben dat ze geen privé leven kennen, zou het leven in een gewoon Siciliaans dorp ook zó zijn,” vroeg ik alsof zij het kon weten. “Ik weet het niet. Ik geloof dat het hier in ieder geval erger, zenuwslopender is dan in andere dorpen”, antwoordde ze. “Kijk maar eens naar al die ruzies en denk maar eens aan hoe ze met kinderen en honden omspringen.” Wij passeerden juist een paar aan een ijzeren railing vastgebonden honden. Ze hadden ondanks de hitte geen hondenhok en de viesheid viel in vettige plukken haar, de oren vol teken, van hen af te lezen.
        Al verder slenterend kwamen wij beneden bij de asfaltweg aan, waar nog een stukje ongeplaveide weg was. Auto′s met wolken stof achter zich aan stoven bonkend langs ons heen het geasfalteerde stuk op. Dit stof en deze hitte, nu al in de vroege ochtend, drukten je terneer, sloegen respectloos pijnlijk spitse zandnagels in je gezicht, vermoeiden. En ik dacht aan de zorgelijke gezichten op straat. Aan het machteloze in hun uitdrukking.
        Eindelijk bij de Tabacchi aangekomen was het vrouwtje die ochtend wel heel erg vriendelijk, noemde al tevoren het merk sigaretten dat wij hier altijd kochten. En glimlachte, probeerde iets vriendelijks, misschien bemoedigends tegen ons te zeggen. Omdat zij een sprankje hoop door ons had gekregen? Maar wij knikten alleen. En gingen daarna zonder een woord te hebben gezegd weg.
        Ik vertelde Eva nog met een enkel woord dat er een sfeer in het dorp heerste die je lusteloos maakte. Maar zij knikte alleen, was in gedachten verzonden.
        Bij onze zwijgende thuiskomst leken de gesprekken van de vorige dagen gelukkig te zijn hervat. Roel stond vol overgave te beweren dat wij waarschijnlijk wel juiste informatie over de maffia zouden kunnen krijgen van de leider van de communistische partij. De anderen zwegen en waren duidelijk niet zo overtuigd hiervan als hij. Hij voelde zich alweer enigszins teleurgesteld in hen, omdat hij steeds dacht te moeten vechten tegen hun remmende traagheid. Hij viel ze daarom aan, meende dat zij slap waren, maar wist niet zeker of hij niet tevens tegen zichzelf vocht. Kracht hadden wij nodig, maar het oplaaiende vuur van Roel blies de vlammetjes in de kring rond hem uit.

    Wij waren opgelucht, toen Antonia ons van de moeizaam verlopende eenspraak verloste. Alle aandacht, die ze anders ook altijd wel zou hebben weten te trekken, richtte zich nu direct op haar. Eerst stond zij echter zwijgend met haar borsten stevig leunend tegen de onderkant van het raam toe te kijken. Jaap stond alvast stijf van het zitten op en probeerde er belangstellend achter te komen, wat zij kwam doen. Ondertussen waren er meer mensen om haar heen komen staan. De eerste grappen sprongen uit haar mond, de eerste lach barstte uit het midden van de kring rond haar los. Alles liep echter ongericht door elkaar, tot in de achterste rijen een paar mannen kwam staan. “Dat daar,” wees Antonia toen ineens, “is mijn man. Hij vindt mij niet mooi. En jij, Jaap, vind jij me wel mooi?” Jaaps gezicht kreeg even de bekende glimlach, meende hij wat hij zei of niet. “Ja,” zei hij, “ja, beslist wel!” En achterom kijkend vroeg hij ons of wij haar mooi vonden. Roel probeerde meteen uit te leggen dat hij mensen, die sympathiek waren, meestal mooi vond. “Sympathiek en mooi zijn, liggen heel dicht bij elkaar,” zei hij, zijn vingers van de opgeheven hand in een Zadkine gebaar gekromd als om zijn woorden te vangen en ze meer gewicht te geven. Antonia ging echter zonder zich om de rest van de discussie te bekommeren schalks door en wierp er plomp verloren tussen in: “Dan gaan we trouwen, Jaap! Wij gaan morgen naar de kerk – jij bent toch katholiek? – om onze bintenis voor het leven in te zegenen. Want jij wilt me wel en mijn man wil me allang niet meer!” Even voelde zij toen ze dit hardop uitriep, wanhoop en pijn in zich opkomen. Zij wist dat het onmogelijk was om te vluchten. En in een flits betreurde ze dat ze dit eruit had geflapt. En al het overige geharrewar van de mensen rond haar en de ironische uitdrukkingen van de verwende smoelen voor zich, liet zij aan zich voorbij gaan. Zij voelde een stekende pijn, en lachte daarom des te harder, toen haar man, een beetje mankend dichterbij komend, Jaap een auto aanbood, als hij haar en haar kinderen mee zou nemen naar Nederland. Terwijl Antonia schaterlachte, voelde ze het ongeboren kind in haar schoot opspringen, opstandig. En zij keerde zich om, schommelde naar huis zo vlug zij kon, hoorde achter haar het lachen wegsterven, zodat ze gelijdelijk aan haar evenwicht terugvond, en kijk, ze glimlachte alweer, toen zij thuis kwam.
        Na het verdwijnen van Antonia verwijderde zich nu ook al spoedig het troepje mensen dat zij rond zich had verzameld. Zij zwierven uit in het straatje en verdwenen tussen de huizen van blik. En je was hoogst verbaasd om mensen die je zonet nog vlak voor je gezien had, nu ergens achter in het helle straatje druk bezig te zien. Met wat?
        Wij zetten ons gesprek voort. Over de maffia werd echter met geen woord meer gerept. Al onze interesse ging uit naar Antonia. Wij vonden dat zij haar kinderen verwaarloosde, hoe ze om het minste geringste een pak slaag kregen. Hoe haar jongste zoontje van vijf op een middag aan de ijzeren railing waar ook de honden aan vastgebonden zaten, aan de ketting was gelegd, midden in de middaghitte, huilend, bijna jankend als een hond, omdat hij brood had gestolen. Hij bleef eraan vast zitten totdat de zon haar kracht had verloren. En dat haar kinderen om eten vochten, omdat ze nooit wilden delen. Zó, vertelde Roel, had haar oudste zoon eens een grote watermeloen. Toen hem gezegd werd dat hij moest delen, smeet hij de nog niet aangesneden meloen te barsten op straat. Een staaltje “struggle for life” en “survival of the fittest”, of juist niet?
        En niet alleen de kinderen van Antonia, zetten wij onze klaagzang voort, maar alle kinderen stonken naar pis- of poepluchtjes, wat het ons moeilijk maakte om vrijuit met ze te spelen. Spelen wilden we en deden we wat graag met ze. Nog vaker ergerden we ons aan hen. Vooral wanneer ze, zoals nu, voor ons raam stonden te zeuren, terwijl ze onbegrijpelijke taal uitsloegen. De irritatie uitte zich in onze botte opmerkingen, die zij niet begrepen, omdat ook wij voor hen onbegrijpelijke taal uitbraakten. En het was warm.
        Een paar kinderen drukten zich brutaal in het raam omhoog, sloegen behendig hun benen over de rand en bleven onophoudelijk met hun schelle stemmetjes daar zitten jengelen. Pas na een flink pak slaag op hun geëelde billen bleven ze even bij ons vandaan. Maar hun gelederen sterkten zich al spoedig weer aan. En nog voordat je het idee had, dat je rust had, stond er een nieuwe bende voor het raam. Het leek wel oorlog.
        Plots schoot er een armpje tevoorschijn tussen de vieze stoffige kopjes die over de rand van het raam heen keken. Een klein, oh zo kwetsbaar, hondje hing hulpeloos in het wrede kinderknuistje en werd juist op het moment, dat Ben wilde toeschieten, losgelaten. Het kwakte met z′n kont tegen de betonvloer van onze barak. Krak. Toen het jankend wilde opstaan, kon het eerst niet overeind komen. En bij de tweede poging hinkte het zo zielig lam door ons zithok, dat onze eerste reactie was de kinderen maar weer eens een fiks pak slaag te geven. Wij spraken, na ons te hebben afgereageerd en het raam gesloten te hebben, af om het hondje mee te nemen naar Nederland. Tegen de kinderen zeiden we dat hij ziek was en dat hij beter moest worden, vóór zij hem terug zouden krijgen. Wij logen, maar zoals Tacitus al zei: alle belofte is hier leugen.
        Het “buurthoertje” kwam, toen ze “haar” kinderen zo luid om “hun” hondje hoorde schreeuwen, ook maar eens kijken. Zij knikte ons toe, keek schunnig met geile ogen naar de “vrije” jongens in ons gezelschap en trok zich toen weer terug. Als ik haar zag, wist ik nooit hoe ik moest reageren. In haar zag ik alle verwoestende gevolgen van de aardbeving. Terecht? En hoe het fundament zo gebarsten was, dat de belofte van een nieuw leven in hetzelfde of een daarop lijkend traditioneel huis was uitgesloten. Het lot in handen van de schikgodinnen had anders beschikt.
        Toen ze even later terugkwam, had ze een gezel bij zich, die haar moest aanbevelen. Zij begon door de haren van Roel te strelen en loenste naar de anderen, jongens en meisjes, met schuinse blikken. Haar rimpelige gezicht plooide een glimlach om haar wulpse lippen, terwijl haar handen de streling onafgebroken voortzetten. Roel werd verlegen. En Hetty, zijn vriendin, gilde in haar opgewondenheid: “Kijk eens naar die mond, naar die ogen. Zijn ze niet mooi, is het niet om gek van te worden?” Wij glimlachten en wisten niet hoe wij ons moesten houden. Het was een spel, een spel, dat bekeken moest worden met gedwongen, rollende lachbuien. En haar medespeler achter haar begon obscene vingermanipulaties te verrichten. Hij wees om beurten op een van de jongens en op de vrouw. En wij schaamden ons lachend, schaamden ons voor onze netheid én onze viesheid. Er lag, beseften we vaag, zoveel tussenin: wanhoop.
        De vertoning werd nog driemaal herhaald. Toen haalde de man de sleutels van het huis van het “hoertje”. Wij lachten niet meer: voor ons was het spel afgelopen. Stom en dom staarden we naar de voor onze neus bungelende sleutels. Wij beseften ineens duidelijk dat leven hier primitieve driften leek te hebben los gewoeld en het liefdesleven de rug had toegekeerd.
        Toen wij niet op het aanbod reageerden, trok het tweetal zich terug. Maar de kinderen bleven zeuren om hun hondje. Tenslotte gaven we toe, tegen zoveel kinderstemmengeweld waren we niet opgewassen. We gaven het manke hondje terug in de vaste overtuiging dat het hier ooit ergens morsdood op straat zou liggen. Dood geslagen, gereden, gehongerd. Leven was voor zo′n beestje, mank als het was, in dit dorp niet mogelijk.
        Het was al laat in de middag toen Antonia ons nog een bezoekje kwam brengen. Haar grote uitbundigheid van de voormiddag was echter verdwenen. Zij was zwijgzamer dan gewoonlijk. Ze keek naar ons met angstige, ronde ogen. Zij wilde hier lang staan, dacht ze. Ze moest zich goed inprenten, wat ze hier gezien had, zei ze ons. Toen zij zich dit ineens helder bewust werd, lachte zij schamper. “Verwende smoelen”, mompelde ze voor zich heen. En meteen nodigde zij ons uitdagend uit op de koffie. Het klonk lief, zij bood het ons hartelijk aan. De moederfiguur was in haar opgestaan en dat vond zij heerlijk.

        Wij zetten ons bij het horen van die uitnodiging ijlings aan het werk. Alleen Eva zat nog in het afgeschotte gedeelte van de barak, de zitkamer, te schrijven. Zij had de vragen voor de burgemeester in het net overgeschreven en was bezig een actieplan, voor als we thuis kwamen, op te stellen. Zij bleef ook na deze invitatie rustig doorwerken, terwijl de anderen bedrijvig een of ander potje klaarstoomden. Het avondeten werd overheerlijk. Wij smulden met tinnen tikkende lepels op plastic borden onze aardappels en aubergines, onze tomaten en uien gulzig op. Wij verwachtten nog meer, wij wachtten op de koffie bij Antonia.
        De koffie bij Antonia was geweldig lekker. Zij smaakte naar de vriendelijke gastvrijheid, eigen aan mensen uit zuidelijke landen. De teevee stond aan, en Antonia met al haar kinderen om haar heen en haar man buiten, spraken weinig. Zo af en toe probeerden we een paar woorden te wisselen. Maar een gesprek was onmogelijk. Wij waren al blij, als er een kind op onze knieën kroop, omdat we dan niet zo het gevoel hadden hier zinloos stom naar de televisie te zitten staren. Er heerste een benauwende spanning van onkunde in omgang met elkaar in dit kleine groen armoedige kamertje, waarin de laatsten nog koffie slurpten, de rest te zitten zat of keek naar iets, waarnaar hij niet wilde kijken. Wij zaten daar maar, terwijl de kinderen morrend uit één bord te eten kregen, daarna weer op iemands knie kropen en tenslotte in slaap sukkelden. Zonder ons nog een welterusten te kunnen wensen, werden ze dan opgepakt en op hun bed gelegd. Geen lakens of dekens kregen ze over zich heen, maar ze sliepen zonder meer, hoewel het hier ′s nachts sterk afkoelde.
        Tegen de tijd dat de film was afgelopen, stonden we schuchter op. Hartelijk maar toch gedwongen, namen we schuldbewust afscheid. Wat moesten wij deze mensen geven, vroegen we ons af. We voelden ons machteloos, we konden niet helpen. En het korte naargeestige wandelingetje naar ons huis, versterkte dit gevoel alleen maar. Een vaal licht viel in ons straatje van boven af uit lichtmasten, die te hoog boven de barakken uitstaken. Vreemde starre takken, zonder de grilligheid van de natuur, staken boven de daklijsten uit: televisieantennes. Een zuchtje wind deed de plastic tochtstrippen voor de gesloten deuren ritselen, vreemde grijpende inktvisarmen, die zich reikend naar ons uitsloegen. Er kwam steeds meer wind en als de wind even z′n adem inhield, was er alleen een grijze, nog warme asfaltstilte, waarin duistere, dreigende schaduwen voortgleden: wij zelf. Onecht waren de huizen, onecht de mensen; het licht, onecht, licht van hel licht, in plaats van licht en schaduw. Wij gingen naar huis, naar huis, besefte ik ineens. Hoelang zouden zij hier nog blijven wonen? Koud, ik huiverde, ik hield angstig even mijn pas in. Ik voelde dat wij de laatste dagen steeds meer in de doodse onmacht van dit dorp waren opgegaan. Onwillekeurig kwam de gedachte bij mij op aan Antonia, die zelfs na drie jaar nog steeds vocht. Maar meestal hield haar strijd een strijd tegen de machteloosheid in, een strijd om zinledigheid te accepteren: dat is, wat is, zoals het is. Een doelbewust streven naar een zinledig bestaan, om de tijd voorbij te laten glijden in een richting die je wel wil bepalen, maar waarin het beroep op Hogere machten niet altijd wordt gehonoreerd. Zij voelt steeds meer dat haar onmacht zich in geweld zou kunnen manifesteren.
        Antonia, nu, was na het weggaan van haar gasten nog een poosje opgebleven. Haar man was al naar bed, zij wilde echter nog even rust hebben voor zij ging slapen. Zij was bang, rillerig, en huiverde.
        Op een van de stoelen gezeten keek zij het kamertje rond. Haar ogen dwaalden verdwaasd over het moderne tafeltje met z′n blinkende blikpoten, van de lage en hoge stoelen naar de donkerbruine, gevoelloze televisiekast; de televisie die soms zoveel gevoelens kon oproepen. Zij keek tenslotte naar de scheefhangende deurpost van de afgeschotte kinderkamer in de hoek. En zij werd er zich ineens scherp van bewust dat zij naar bed wilde, dat ze zich in het veilige donker wilde terugtrekken. Snel deed zij de lichten uit, voelde de beklemming van reikende dikke grijphanden en schuifelde haastig naar haar slaapkamer.
        Daar even de rust van het snurken van haar man, maar toen zij zich naast hem rolde meteen weer de stekende pijn in haar zij. Zij voelde hoe de ongerustheid zich verplaatste van haar dij naar haar buik. Zij voelde zich als opgeblazen, hoe haar buik uitzette, en het zweet brak haar uit. “Het is te heet hier voor mijn kind,” dacht ze, “maar ook de anderen zijn hier geboren,” liet ze er geruststellend op volgen. Alleen toen was er de beschutting van het traditionele Siciliaanse dorpje dat zó in de bergen lag dat er geen verzengende zon doordrong midden op dag. Even nog de bijna geruststellende geluiden van de uitzettende buik, dan plotseling het voortzetten van het ongerucht naar haar hoofd. Buiten klepperde een deur: open - dicht, dicht - open. “Het moet behoorlijk waaien.” Het klonk als een aankondiging, als de rondgaande dood. Zij zag een steen van een andere steen glijden, zag hem hele einden door de lucht zeilen, nooit neerkomen en dan alweer een andere steen, die naar beneden gleed. Dan de gevel van een huis, die zich bezorgd naar haar voorover kromde, maar waarvan de vernietigende slag haar verbaasde. Zij zag zich zelf naar het neergestorte huis toe lopen, voelde een vreemde schokkende beweging onder haar voeten alsof iemand aan de onderkant van haar lijf een rukje gaf, terwijl het bovenlijf daarbij achterbleef. Niet echt verontrustend. Zij wankelde, bleef versteend naar de zwarte arm, de onwerkelijk bleke hand van een oude vrouw, bedolven onder steenbrokken, staan kijken. Met een puf ademde uit een reet in de grond een grote geel grijze stofwolk.
        En dan het ineen vallen van alles, van haar horizon, van het buigen als knipmessen van de overbuurhuizen naar elkaar, geraas en de zachte plof van iets struikelends naast haar. Zij streelde met een trillende hand over de harige arm van haar man en greep naar zijn been, waaruit bloed stroomde. Meteen wist zij weer dat zij in bed lag en keek naar haar manke man, die rustig naast haar lag te snurken. Zij keek nog eens ernstig naar zijn vage omtrekken en liet zich toen weer met een zucht in haar kussen zakken. Even kuchte zij, vond het hier stoffig, weet dat aan de opstekende wind en legde zich zwaar met haar rug naar haar man toe, te slapen. Zij was moe, en het was zoals het was. Een bijna religieuze berusting liet haar in slaap vallen. Weggaan of blijven … blijven!

Lees het vervolg……

Alwie geïnteresseerd is, wordt gevraagd om commentaar of een verhaal
an te leveren in het Gastenboek!