National Geography, jan. 2007, by John Dau with Karen Kostyal, "voices":

De aanduiding "Vermiste jongen" lijkt nauwelijks van toepassing op John Dau. Hij is 34 jaar oud en bijna twee meter lang: nauwelijks een "jongen" te noemen.Maar hij is trots op zijn naam--"In de Soedan vermiste jongen" om precies te zijn. Dau is een van de duizenden Afrikaanse mannen van Zuidelijk Soedan die in de tachtiger en negentiger jaren door de Arabische Soedanese regeringstroepen uit het noorden (Karthoem) werden aangevallen. Gedurende 16 jaar was Dau of op de vlucht – voor Arabische milities en het Soedanese leger, voor wilde dieren, voor honger en dorst – of hij verbleef in vluchtelingenkampen.  In 2001 behoorde hij tot de weinig uitverkorenen die mochten emigreren naar de Verenigde Staten, een plaats waar hij nog nooit van had gehoord tot op zeventienjarige leeftijd, toen hij leerde lezen. Als ik aan de Soedan denk, dan roep ik mij het leven in de dorpen in herinnering. Het land is goed, met volop water en weidegronden voor vee en geiten, waarvan mijn volk, de Dinka, leven. Maar in 1983 toen ik 10 jaar was, begonnen de moeilijkheden. De Arabische president van de Soedan, Gaafar Muhammad Nimeiri, verklaarde de Soedan een Islamitsiche staat en de "sharia" (de islamitsiche wetgeving) zou de de grondwet van het land worden. Maar dat wilden we niet. Daarom richtte John Garang, een Dinka, de SPLA ( het Soedanese volks-bevrijdings-leger) op om zich te verzetten tegen de regering. Wij Afrikanen waren de ware Soedanezen, zei hij, en niet de Arabische kolonisten, die ons land waren binnengedrongen vanuit het noorden. De SPLA rekruten trainden in Ethiopië, maar soms kwamen ze ook naar onze dorpen.

Ik bleef vluchten, volgde mijn vader het dorp uit het bos in. En toen hij in het lange gras neerknielde, om de soldaten te bespieden, en ik hem inhaalde, zag ik dat het niet mijn vader was. Het was mijn buurman Abraham. Zo ging het door verscheidene weken achtereen, tot we dichtbij een stad kwamen genaamd Pibor Post. Hier kwamen we een andere groep vluchtelingen tegen, die bestond uit 2 mannen en 17 jongens, alle waren ze naakt net als ik. De jongste was nog maar 5 of 6 jaar oud. Wij sloten ons bij hen aan en dat gaf mij nieuwe moed. Ik had het gevoel dat ik kameraden had gevonden. Natuurlijk bracht het in een grotere groep moeten leven ook z'n problemen met zich mee. Nu was het midden Oktober en het werd droger en droger. Wij konden moeilijk voedsel vinden voor zó velen, en het was veel moeilijker om zich voort te bewegen, omdat we eerder opvielen met zo'n grote groep. Daarom gingen we 's nachts op pad en gingen in het bos slapen overdag. We stuurden er een jongen en een volwassene op uit om de streek te verkennen, voordat we verder trokken. Zó verloren wij een volwassene, en ook een jongen verdween. We dachten dat misschien een luipaard hem te grazen had genomen.

Wij waren in het gebied van een vijandige stam, genaamd Murle, van wie de meesten met de Arabieren samenwerkten. Toen het heter en heter werd, werd het steeds moeilijker en moeijker om voedsel te vinden. Wij waren heel erg verzwakt, maar we gingen door tot aan de rivier Kangen. Toen we daar aankwamen, was de rivier opgedroogd. Geen water, heet, hete zon. Wij waren dorstig, en we stonden op het punt te verhongeren. Op een gegeven moment vermoordden Murle strijders de tweede volwassene van onze nieuwe groep: Abraham was nu nog de enige volwassene die overgebleven was.

Toen de SPLA ons dorp had bezocht, hadden ze een vluchtelingenkamp genoemd dichtbij de Ethiopische grens, genaamd Pinyudu. We besloten daarnaartoe te gaan, uiteindelijk. Tenslotte eind november kwamen we daar aan. We hadden er 4 maanden overgedaan om er te komen.

Maar Pinyudu was geen goed vluchtelingenkamp. De vluchtelingen stroomden van alle kanten toe, en lokale Ethiopiërs deden hun best om ze te helpen; De VN kwam pas verscheidene weken later. Ik werd tot leider van 200 jongens gekozen, en we moesten voor ons zelf zorgen. We hadden bijna niets te eten --  slechts een kleine portie hard graan -- en geen dak boven ons hoofd. En het was heet, wel 116° F (46,7° Celsius). De grond brandde onder onze voeten als we van boom naar boom op zoek naar schaduw renden. Spoedig heerste er cholera in het vluchtelingenkamp, en leven werd verschrikkelijk. Mijn jongens stierven bij bosjes. Ik probeerde ze te helpen, maar ik kon niets doen. Als ze 's ochtends ziek werden, stierven ze vaak al 's middags. Wij groeven ondiepe graven in het vuil met stokken en onze handen, slechts een paar decimeters diep,  om  ze te begraven. Maar hun ledematen werden stijf na een paar uur en staken dan als staken uit de grond. 's Nachts kwamen de hyena's om hun lichamen op te eten. Sommige jongens begonnen zich vreemd te gedragen. Ze konden de gruwelen niet meer aan. Het was een verschrikkelijke tijd.